zondag 19 juni 2011

VLINDERS IN DE BUIK

Quote: 

"Je moet oppassen dat VLINDERS in je buik hebben niet leidt tot MOTTEN in je gezicht krijgen."


vrijdag 10 juni 2011

SEPPE

Onderstaand werkje is iets dat ik zo’n 8-tal jaar geleden voor het eerst verteld heb vanuit het niets. Een goede vriendin en ikzelf zaten op een avond op msn wat te praten en we kwamen eensklaps op het onderwerp sprookjesverhalen. Ze daagde me uit om haar ter plaatse een verhaaltje neer te schrijven en ik nam die uitdaging graag aan. Ik moet ongeveer een uur of twee in totaal aan het typen zijn geweest tot het volledig af was. Correcties maken aan het verhaal onderweg kon niet vermits het allemaal ‘live’ werd verzonnen. Het blijft nog steeds één van de leukste dingen die ik op vertelvlak ooit heb gedaan. Later ben ik het log gaan zoeken waarin ik dit gepost had en heb deze uitgeprint en bijgehouden maar tot mijn spijt ben ik deze verloren. Ik weet echter nog hoe het verhaal ging en deel dit graag met de lezers van mijn blog. Uiteraard zullen hier en daar enkele kleine details anders neergeschreven worden tijdens deze reconstructie maar zowel het verhaal, de karakters en de opbouw zijn authentiek. Hier gaan we:

Er was eens heel heel heel heeeeeeel lang geleden; en dat is nog langer geleden dan toen de dieren spraken of dan toen Sneeuwkapje haar grootmoeder in een vergiftigde appel liet eten en trouwde met een kikker die maar niet in een prins wou veranderen; een kabouter die Seppe noemde. Seppe was een rasechte kabouter die woonde in een heus kabouterdorp. Nu bestaat een kabouterdorp niet alleen uit rode paddenstoelen met witte stippen maar hier en daar bestaan er ook kabouters die hun huisje hebben gemaakt in een holle boom of onder de grond. Zo ook onze Seppe die een knus kabouterhuisje had ingericht in een afgebroken holle stam van een eik in een bos in de rand van Gent. Hij woonde daar samen in het dorp met zestien andere kaboutervriendjes. Kabouters wonen in hun dorp namelijk het liefst in oneven aantallen. Waarom dit zo is weet eigenlijk niemand. Zelfs de aller slimste puntmutsen; de voorzitters van de zes kabouterprovincies; weten niet meer waarom dit zo is maar het wordt algemeen aangenomen dat een oneven aantal kleine mensjes in een dorp over het algemeen geluk brengt.

Kabouters zijn over het algemeen ook verlegen en schuw en houden er niet zo van om hun eigen dorpje te verlaten. Daarom ook dat de meeste onder hen enkel hun dorp kennen en het bos waarin het gelegen is maar daarbuiten een beetje heel erg wereldvreemd zijn. Onze Seppe was allesbehalve een doorsnee kabouter. Hij had in zijn jonge jaren al verschillende waaghalzerij uitgehaald. Zo had hij ooit eens de hoogste spar beklommen, helemaal tot in de top. Iets wat nog geen enkele andere kabouter hem ooit had voorgedaan. Ook stond hij erom bekend om, op zonnige dagen, af en toe naar de rand van het bos te trekken. Hij ging daar dan op zijn buikje in het lange gras liggen, steunde zijn hoofd op zijn handen en keek ganse dagen vol bewondering naar de glimmende reuzendozen die op de weg voorbij zoefden. Hij bedacht dan dat het een fantastisch gevoel moet zijn om tegen duizelingwekkende snelheid je voort te bewegen en stelde zich vaak voor dat hij echt in zo’n glimmende doos zat. 

Seppe had al vaak aan het kabouteropperhoofd van zijn dorp gevraagd om de Grote Mensenwereld echt te mogen gaan bezoeken maar dit werd keer op keer geweigerd. Voor onze avonturier was dit telkens een beetje een ontgoocheling. Toen kwam het jaar waarin de maan zich een nacht achter de grote den, die in het midden van hun bos stond, zou verschuilen. Heel vaak is gebleken dat net dan een nieuw kaboutertje werd geboren in hun kabouterdorp en zo ook dit jaar. Toen de maan opnieuw verscheen achter de dennentop hoorde gans het dorp gehuil vanuit de paddenstoel recht tegenover de woning van het kabouteropperhoofd. Een nieuwe telg was geboren bij de familie Blijdschap en dat was ook de enige gezinsuitbreiding dat jaar. Seppe rook meteen zijn kans vermits hun kleine dorpje nu uit achttien kabouters bestond in plaats van de eerdere zeventien. Hij vroeg het opperhoofd of hij dit jaar eindelijk erop uit mocht trekken en deze stelde voor dat hij het eerst zou overleggen met de wijze provincievoorzitters van de kabouterraad. 

Enkele weken later kreeg Seppe het verlossende antwoord en meteen begon hij zijn knapzak in te pakken. Het was een paarse knapzak met witte bollen. De uiteinden vastgebonden aan een stevige mahoniehouten tak. Toen de avond viel over het dorp had hij alles samengepakt wat hij dacht nodig te hebben. Een nap met vers regenwater, enkele grote verse eikels als proviand, een propere muts en een kam gemaakt uit de rib van een dode poes om zijn baard te kammen. Nog wat extra kleertjes ook en een stukje boomschors waarin de beeltenis was gekerfd van al zijn dorpsgenoten. Zo zou hij hen niet vergeten op zijn lange reis richting het onbekende. ‘s Anderendaags koos hij vol goede moed het ruime pad richting de Grote Mensenwereld. 

Seppe besloot de baan van de zon te volgen omdat dit hem het makkelijkst leek en dat bracht hem aldus van oost naar west. Na de eerste dag stappen bereikte hij zoals steeds de rand van het bos. Weer bleef hij enkele dagen plakken om die blinkende dozen te bewonderen. Terwijl hij naar de voorbij rijdende auto’s keek dreven zijn gedachten weg naar al die onmogelijke avonturen die hij zou gaan beleven. Vol goede moed zette hij op een dag zijn eerste stappen op het harde asfalt. Het voelde anders aan dan de mossige en zanderige ondergrond uit zijn oude vertrouwde bos maar het voelde eigenlijk wel prettig en zijn korte beentjes kwamen één voor één in beweging. Hij liep zo gauw hij kon de zon achterna en stopte niet voor deze was ondergegaan. Hij stapte dagen, weken, jaren door van zonsopgang tot zonsondergang en hield enkel halt om te slapen, te eten of om iets merkwaardigs te bekijken. Zo zou hij voor het eerst in zijn kabouterleven echte Grote Mensen te zien krijgen en tot zijn grote verbazing waren er ook iets kleinere Grote Mensen die meestal aan de hand van de grote Grote Mensen werden begeleidt naar hun vierkante  paddenstoelen. 

Echte paddenstoelen waren het niet maar vaak trokken ze er wel een beetje op vond Seppe. Toch als er van die rode driehoekdaken op van die witte vierkante blokken stonden. En net als in de kabouterhuisjes hadden de Grote Mensen huizen een ‘inweg’,  ‘doorkijkgaten’ en ‘rookbuis’. Hij ontdekte ook dat er behalve de blinkdozen ook iets bestond als lange grijze wormen die met een nog hogere snelheid door het landschap raasden. Ze leken met draden aan een kabel te hangen en deze te volgen naar een voor hem ongekende bestemming. Behalve al deze rare vervoersmiddelen leerde hij allemaal vreemde dieren kennen waar hij nog nooit enige beeltenis van had mogen aanschouwen. Zo was er een dier; wit van vacht; met twee hoorns op het hoofd en een sik die wel duizend keer langer was dan zijn eigen baard. Het dier kon maar één klank produceren en dat was ‘meihhhh’. Het rare eraan was dat dit in kaboutertaal ‘goede morgen’ betekend en Seppe spendeerde enkele weken om te proberen met het mormel te communiceren. Het ging van meihhhh hier en meihhhhh daar maar verder dan gedag zeggen tegen elkaar kwam geen van beiden. Uiteindelijk zette hij zijn koers verder. 

Na vele jaren van omzwervingen en avonturen kwam onze avonturier aan in het kuststadje Blankenberge. Hij keek van op de rand van de dijk uit op het onmetelijk grote zandstrand en de daarachter verscholen Noordzee. De zon zakte in de verte stilaan onder de horizon en Seppe besefte dat hij het eindpunt van zijn trektocht had bereikt. Met een gelukkige lach om zijn baard opende hij zijn knapzak; nam er het versleten dekentje uit en nestelde zich in een weggesmeten blikje Coca Cola. Het rook daar niet zo fris in het blikje maar hij lag droog en warm en hij had net een beeld voor ogen gezien waar hij enkel in zijn stoutste dromen aan durfde denken. 

De volgende morgen werd Seppe door de gemeentearbeiders van Blankenberge opgeschrikt vanuit zijn provisoire bivak. De arbeiders waren namelijk de dijk aan het opvegen en toen ze hun borstel tegen de slaapplaats van Seppe aanveegden werd onze kabouter in zijn blikje van hot naar her geschud. Hij tuimelde overkop, kreeg zijn dekentje over zijn hoofd waardoor hij helemaal de kluts kwijt was. Toen het blikje tot stilstand kwam bleef hij enkele kaboutertellen liggen alvorens zijn hersenen hem verwittigden dat hij moest maken dat hij uit deze hachelijke situatie weg kwam. Hij kroop snel naar de ‘inweg’ van het blikje intussen nog wat van zijn spulletjes meegrabbelend. Net voordat de werkmannen het blikje op een vuilblik keerden sprong onze kleine vriend uit zijn ‘thuis voor één nacht’ en redde zijn hachje. Dat was nipt. 

Seppe vond het niet veilig om zijn toekomstige huisje op de dijk te bouwen en besloot de dijk af te schuiven naar het strand. Toen hij met beiden kaboutervoetjes op het mulle zand stond keek hij links en rechts naar een geschikt plekje en al gauw vond hij een minuscuul stukje drijfhout en een pluimpje zeewier. Hij sleurde beide zaken met man en macht naar de uiterste rand van het strand en begon met de pas gevonden hulmiddelen en natgemaakt zand een nieuwe thuis te bouwen op het strand van Blankenberge. Aan de rand zouden minder Grote Mensen passeren redeneerde hij en dus zou hij hier rustig zijn kabouterleven kunnen slijten, elke avond genietend van een rode ondergaande zon. Het was toen nog geen hoogseizoen uiteraard.

Elke dag trok hij er op uit over het strand en zo ontdekte hij vele leuke dingen. Zo spoelde er af en toe een massa blubber aan en Seppe vond er niet beter op om het slijmerige spul in zijn lange baard te smeren en te gebruiken als een soort gel. Ook leerde hij grote vogels kennen die in de lucht gemend werden door de Grote Mensen. Af en toe beet zo’n plastic vogel met zijn bek in het zand maar dan liepen de Grote Mensen er meteen op af en smeten hem weer de lucht in om er de meest waanzinnige stunt mee uit te halen. Eén keer zelfs stortte zo’n plastic vogel vlak naast zijn huisje neer. Het was zo dichtbij dat de muren en het meubilair ervan daverden. Seppe was zo hard verschoten dat hij drie weken niet meer buiten durfde te komen doch hij miste het beeld van de ondergaande zon zo hard dat hij uiteindelijk toch met knikkende knieën aandurfde zich weer in de open lucht te begeven.

De jaren dat hij er woonde waren er ook toeristische hoogseizoenen. Dan liepen de Grote Mensen af en aan met hun Kleine Grote Mensen. Die kleine grote mensen bouwden dan kastelen die duizend keer zo hoog waren als zijn eigen huisje en af en toe, als er zo’n kasteel gespaard bleef van eb en vloed, ging hij logeren in de vele kamers die zo’n zandkasteel rijk waren. Dan voelde hij zich de koning van het strand en lag hij op de kantelen op de uitkijk naar wat er bij zonsondergang en zonsopgang rondom hem gebeurde. Vaak ging hij ook op pad en in zijn tweede verblijfsjaar ontdekte hij de monokini.

Een geboren klimmer als hij was durfde hij het na een tijdje aan om via de bikini’s en zwembroeken naar boven te klauteren zodat hij ook overdag een goed uitzicht had op het onmetelijke strand. Vaak lagen de vrouwelijke Grote Mensen met hun bloot bovenlijf op het strand waardoor Seppe al gauw de uitdaging vond om tot op het hoogste punt te klauteren. Het was niet gemakkelijk om meteen zo’n ronde vrouwenborst te bestijgen. Zeker niet als ze zich dan nog insmeerden met zo’n plakkerig goedje als zonnecrème. Het leek Seppe soms echt op ploeteren door het moeras in zijn oude vertrouwde bos van veel vroeger. Maar oefening baart kunst en al snel werd hij handiger in het bestijgen van de diverse vrouwelijk rondingen. Al moet gezegd dat telkens hij een tepelrand bereikte hij blij was dat het ergste deel van de beklimming achter de rug was. Hij plantte zich steevast met zijn kleine achterste bovenop de tepel om te genieten van het steeds weer wisselende vergezicht van de zee en het strand. Hij was echt de gelukkigste kabouter op de ganse planeet. Maar aan mooie liedjes komt altijd wel een eind.

Seppe woonde al enkele tientallen jaren in zijn vertrouwde omgeving toen er een storm op stak waar de Grote Mensen nog meer tientallen jaren van zouden berichten in hun nieuwsberichten. Seppe was al die jaren, mede door zijn vele ervaringen, heel hard op zijn hoede geweest voor alle gevaren die het strand, de zee en de Grote Mensen meebrachten doch één gevaar had hij nooit kunnen voorzien. 

Het moet ergens in het najaar zijn geweest toen de meest verschrikkelijke storm ooit opstak. Het zand stoof in alle richtingen de hoogte in, het water klotste zoals het nog nooit geklotst had en wind wakkerde de onheilswolken aan boven het strand van Blankenberge. Van eb en vloed was nog amper sprake en hoewel het water al die jaren dat Seppe er woonde nog nooit in zijn voortuin had gestaan zou het dit keer wel eens anders kunnen zijn. Angstvallig hield hij de lucht in het oog door de ‘doorkijkgaten’ in zijn  huisje en zag dat het zeewater mondjesmaat dichterbij kwam. Hij begon enkele meubeltjes op te stapelen zodat ze op zijn minst droog zouden blijven en daarom zag hij het gevaar niet aankomen. De Grote Boze Golf!
De Grote Boze Golf verslond zijn huisje volledig. Het zeewier dat als isolatie diende werd weggesleurd, zo ook de schelpen op het dak en de houten ijsstokjes die hij tot muren had gevlochten. Alles werd vernield en Seppe werd in de bek van de Grote Boze Golf meegesleurd tot diep in de ijskoude Noordzee.

Seppe was altijd al de waaghals geweest van het kabouterdorp vanwaar hij afkomstig was doch aan zwemmen had hij zich nooit durven wagen. Toen hij de zee in werd gesleurd flitste dan ook zijn leven in een mum van tijd voor zijn ogen. Hij zag al zijn kaboutervrienden van vroeger terug. Hij herkende alle borsten die hij bestegen had, hij zag zijn huisje van vroeger en nu weer. Zei nog een laatste keer gedag tegen de geit en herinnerde zich al die mooie glimmende dozen waar hij zo graag naar keek. Hij hapte naar adem en kreeg een zilte slok zeewater binnen. Seppe proestte het uit van zodra hij even boven het wateroppervlak kwam. Hij hapte opnieuw naar adem en deze keer kreeg hij wel een flinke stoot zuurstof in zijn longen. Al ploeterend met armen en benen probeerde hij zich drijvende te houden maar dat was weer buiten de Grote Boze Golf gerekend. Deze hapte een tweede keer toe en sleurde Seppe meters naar beneden richting zeebodem. Seppe hapte nog een laatste keer naar adem maar zijn longen vulde zich met water. Het laatste beeld dat hij zag was de avondzon die als een bloedmooie diamant aan de horizon verdween. Zo verdween ook alle leven uit Seppe.

Toch voor een moment want net op het moment dat hij dreigde zijn laatste ademstoot te laten greep een zachte hand mat lange dunne vingers hem vast en sleurde hem in een rotvaart naar de oppervlakte. Onze kleine vriend was lange tijd buiten bewustzijn maar toen hij enige tijd later op het strand zijn longen weer vulden met frisse zeelucht deed hij zijn ogen open. Seppe dacht eerst dat hij in de kabouterhemel moest zijn. Een fris, vriendelijk vrouwengezicht keek hem aan. Ze had grote groene ogen en om haar mond lag een lieftallige glimlach. Haar haar leek gevlochten zeewier en aan haar rechterhand had ze een knoert van een ring in de vorm van een schelp. Seppe vroeg haar toch of hij in de kabouterhemel was aanbeland en ze schudde heel stil haar hoofd. Haar schelle, zingende stem produceerde enkele klanken en toen onze kabouter opzij keek leek de Noordzee naar haar stem te luisteren en terug kalm te worden. De golven werden minder en de lucht klaarde een beetje op van zwart naar donkerblauw. Hij keek opnieuw in haar mooie ogen en vroeg wie zij was. De meermin stelde zich kort voor als Tashka;  ze  glimlachte opnieuw, gaf hem een zoen op zijn natte puntmuts en keerde zich om richting zee. Het laatste wat hij van haar zag was een wuivende felblauwe staart met schubben die fonkelden in de lucht toen ze naar de zeebodem dook.

Seppe herstelde spoedig en enkele weken reeds na zijn hachelijke avontuur besloot hij dat hij genoeg avontuur beleefd had en besloot terug te keren in de richting van de opkomende zon. Hij vertrok terug op weg naar zijn kabouterdorp nabij Gent. Omdat hij alles al had meegemaakt op de heenweg liet hij niets hem afleiden op de terugweg. Enkel de geit ging hij nog even goedendag zeggen maar behalve een welgemeende meihhhhh zei hij er verder niets tegen. Exact een jaar na zijn bijna-dood-ervaring kwam hij terug aan in zijn kabouterdorp waar hij met open armen werd ontvangen door al zijn oude vrienden. Er werd een groot feest in gang gezet en Seppe moest in geuren en kleuren het relaas doen van zijn vele avonturen. 

En als je je ooit in een bos bevind in de rand van Gent en je hoort ergens heel stil een luidruchtig feestje dan is de kans groot dat je je vlakbij het kabouterdorp van Seppe bevind want, sinds Seppe’s terugkeer, wordt elk jaar op de zelfde dag, het feest van Tashka gevierd ter nagedachtenis van de miraculeuze redding van onze kleine vriend.

dinsdag 7 juni 2011

HET DOZIJN


‘Een dozijn koffiekoeken’ vroeg de man met de zwarte krullen aan de mevrouw achter de toog. Zij is gekleed in een turkoois bloesje met korte mouwen en een zwarte halflange rok. Daarboven draagt ze een witte schort met in bruine, sierlijke letters Bakkerij De Vriendt op gestikt. Een veeg poedersuiker bevlekt de hoofdletter D en tegen het einde van haar dagtaak zullen ook andere letters nog het slachtoffer worden van vegen chocolade of andere zoetigheden
.
Ze neemt een karton en plooit deze in de vorm van een doos. Op de zijkant staat 12p. vermeld. In zo’n doos passen nooit twaalf personen bedenk ik me telkens als ik dat zie. Een flauw mopje, weet ik. De bakkersvrouw keert zich weer naar de man en vraagt vriendelijk: ‘Enige voorkeur mijnheer?’ Hij staart even naar het niets en het lijkt alsof hij hierover nog niet heeft nagedacht. ‘Neen’ antwoordt hij dan toch en voegt eraan toe: ‘ Het moeten er gewoon een dozijn zijn.’

De vrouw neemt twee tompoezen en twee hoorntjes uit de etalage. Daarna schikte ze vijf koeken met glazuur en rozijnen in de doos. Twee ronde en drie langwerpige. Ze maakt de klus af met drie eclairs en begint luidop te tellen: ‘Een, twee drie …, elf, twaalf. Wenst U nog iets mijnheer?’ De man kijkt de vrouw streng aan en zegt: ‘Ik had een dozijn koffiekoeken besteld en u telt er maar twaalf?’ De frons op haar gezicht spreekt boekdelen. Zou hij dit menen? ‘U wilt er eentje extra?’ rolt er vriendelijk over haar lippen. ‘Neen’ zegt hij weer streng en vervolgt: ‘Ik wil er GEEN extra. Ik wil gewoon een DOZIJN koffiekoeken.’ Zij weet even niet waar ze het heeft en hij blijft stoïcijns kalm.

De toogdame schuift terug richting kassa, doet de doos dicht en begint af te rekenen. De man legt zijn rechterhand op het deksel en vraagt: ‘Mevrouw?’ Haar antwoord komt zoals steeds vriendelijk terug: ‘Mijnheer?’. ‘U hebt slechts twaalf koffiekoeken in deze doos gestopt en ik wil echt heel graag een DOZIJN koeken mee naar huis’. Haar geduld raakt nu toch stilaan op en ze wordt een beetje zenuwachtig. Ze kijkt voor zich uit naar de wachtende rij klanten en daarna gluurt ze snel even naar buiten alvorens de man in zich op te nemen. Nog steeds op een vriendelijke toon vraagt ze: ‘Is dit de verborgen camera of zo? Bent U van de televisie?’ 

Nu verliest ook de man stilaan zijn geduld. ‘Neen mevrouw, ik ben niet van de televisie en dit is geen verborgen camera en ik snap ook niet dat een bakkerij zo’n dom wicht in de winkel durft zetten. U weet nog niet eens hoeveel koeken er in een dozijn zitten!’ De mevrouw deinst even achteruit omwille van de verbale aanval maar ze herstelt zich snel en antwoordt: ‘Meneer, er zitten twaalf stuks in een dozijn bij mijn weten en ik heb voor U twaalf stuks in deze doos gestopt. Ik zou nu heel graag met U afrekenen want er staan nog klanten te wachten.’ Ze begint opnieuw te tikken op haar kassa en presenteert hem de rekening voor twaalf koffiekoeken. Als een standbeeld blijft hij staan zonder aanstalten te maken om ook maar enige Euro op de toonbank te leggen. Achter hem stijgt er wat gemopper en gegrinnik op. 

‘Het spreekwoord luidt: Dertien in een dozijn’ zegt hij plots. Eén iemand in de rij wachtende klanten proest het uit terwijl een ander een diepe zucht slaat. De verkoopster zelf blijft kalm maar haar ogen zoeken weer angstvallig in het rond naar mogelijke verborgen camera’s. Moet ze nu echt de moeite doen om in een volle bakkerswinkel uit te leggen wat een dozijn is? Ze doet toch een poging: ‘Als dertien in een dozijn, is een spreekwoord dat betekend dat alles er hetzelfde uitziet. Het maakt niet eens uit over hoeveel stuks het gaat als je dit spreekwoord gebruikt. En in werkelijkheid bestaat een dozijn effectief uit twaalf stuks, net als in deze doos mijnheer. U hebt van mij dus wel degelijk een dozijn koffiekoeken gekregen dus als U nu zo vriendelijk wil zijn om te betalen zodat ik de rest van de klanten kan bedienen, …’

Hij begint aan zijn wederwoord tegen de bakkersvrouw en ik bedenk me dat ik hier nog wel even in de rij zal staan. Ik tel het aantal klanten voor me. Een lief oud mevrouwtje met een bloemetjesjurk is één. De grijze mijnheer met de snor, twee. Een jong ventje van een jaar of tien is nummer drie …, mijn buurman op zijn bruine sandalen is twaalf. Nummer dertien is de man die nog steeds zijn betoog aan het voeren is. Een dozijn dus.